31

Het klonk alsof het kilometers ver weg was, maar het was het wel. Het was dat deuntje.

   Daar heb je de ijscoboer. De ijscoboer van Hemglass.

   ‘Verdomme, je hebt gelijk,’ zei Yngvesson.

   Winter kon het hemelsblauwe bestelautootje voor zich zien. De kinderen holden er al heen. Was dat in zijn tijd? Had je toen ook al een ijscoboer van Hemglass? Of iets dergelijks? Dat moest haast wel, maar opeens wist hij het niet meer.

   ‘Die rijdt buiten langs,’ zei hij.

   ‘Ik zal nog wat met de compressie aan de slag gaan,’ zei Yngvesson en hij boog zich over het toetsenbord van de computer.

   ‘Oké,’ zei hij toen. Ze luisterden weer. Het was het deuntje. De hele dag dat deuntje. Was het niet gejat van de Dikke en de Dunne? Die waren tegenwoordig bijna vergeten. Laurel en Hardy. Zelfs Winter was een generatie te laat voor de Dikke en de Dunne. Maar de herkenningsmelodie bleef. Het handelsmerk. Dat verspreidde nu een andere vreugde.

   ‘Het is zonder meer dat deuntje,’ zei Yngvesson.

   Winter knikte. Ze hadden iets. Het was niet veel, maar het was íéts, het was meer dan de pathetische kleine beker op de film van de derde kamer. Meer dan de schilderijen daar, de inrichting, de boeken waarvan de titels niet te zien waren, alles wat ze hadden willen uitzoeken, onderzoeken, het harde, ondankbare werk. De schilderijen schenen prenten te zijn die overal werden of waren verkocht. De weinige meubels die er te zien waren, waren standaard, een dure standaard, maar toch. Het bed was van ikea. Dat had Winter verbaasd.

   ‘Het probleem is dat die auto’s de hele stad door tuffen,’ ging Yngvesson verder. ‘Ze lijken overal te zijn, en altijd. Er moeten er honderden zijn.’

   ‘Je hoeft de vreugde niet meteen te bederven,’ zei Winter. ‘We hebben iets gevonden, hoor.’

   ‘Ja, oké.’

   ‘Speel de film af,’ zei Winter. ‘Speel alles tegelijk af. Beeld en geluid.’

   Nog een keer. Winter stond voor het grootste scherm. Hij luisterde, keek. Het lawaai, het gebruis, de ademhaling. Het troebele licht, of de duisternis. De vloeiende bewegingen van de camera, alsof de cameraman een zeer vaste hand had. De slapende mensen. Hoe konden zij slapen? Wat dit alleen maar een vertoning? Was het toch slechts een voorstelling, geënsceneerd voor hem?

   Het raam, het ochtendgloren buiten, of het avondlicht. De dag. De nacht. Het was onmogelijk om het tijdstip te bepalen. Als de slapende mensen niet acteerden, konden ze op elk moment van het etmaal zijn bedwelmd. Maar overdag? Ze zouden wakker worden wanneer ze wakker werden, ze zouden het begrijpen. ’s Nachts zou dat anders zijn. Het kon
’s nachts zijn. Laat op de avond. Hij realiseerde zich dat álles geënsceneerd kon zijn, ook de geluiden konden speciaal voor hem zijn gecreëerd. Een montage. Een geluidlandschap. Die ijscoboer kon net zo goed op de maan rondrijden.

   ‘Kun je achterhalen of de geluiden gemanipuleerd zijn, Richard?’

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘Zet dat even uit.’

   Yngvesson zette de film midden in het raam uit. Dat trilde, alsof iemand er van buitenaf iets tegenaan had gegooid.

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘Kan hij het geluid later hebben toegevoegd?’

   ‘Hm. Ja, daar heb ik ook aan gedacht. Maar ik denk het niet. Nee.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Het zou te veel afwijken. De discanten moeten…’

   ‘Het is goed,’ onderbrak Winter hem. ‘We kunnen daar later op terugkomen, mocht dat nodig zijn. Zet hem maar weer aan.’

   De voorstelling werd vervolgd. De camera gleed langs het raam.

   ‘Laat het nog eens zien vanaf het raam,’ zei Winter. ‘Even terug.’

   Het beeld bevroor weer.

   ‘Trouwens,’ zei Winter. ‘Kan hij dit zelf hebben gehoord? Die ijscoboer, bijvoorbeeld?’

   ‘Nee.’

   ‘Weet je dat zeker?’

   ‘Nee, niet helemaal. Maar wij kwamen er pas na een hele poos achter, nietwaar? Er was heel wat werk voor nodig, al zeg ik het zelf. Ik denk niet dat hij het heeft gehoord.’

   ‘Wat betekent dat?’ vroeg Winter. ‘Dat het geluid ver weg was?’

   ‘Niet per se.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Er kan van alles meespelen… als je het zo mag noemen, alle andere geluiden die er zijn, het gebouw zelf, de muren, de isolatie… van alles.’

   ‘Maar dit geluid gaat door merg en been, verdomme! Dat is mijlenver te horen! Hoe kan hij het dan niet hebben gehoord?’

   ‘Hoe kan het dat wij het niet hebben gehoord, Erik?’

   Winter antwoordde niet. Yngvesson had gelijk. Hoe kon het dat zij het niet hadden gehoord?

   ‘Kwam het echt van buiten?’ vroeg Winter.

   ‘Dat is moeilijk te zeggen.’

   ‘Als het niet van buiten kwam, waar kwam het dan vandaan?’

   ‘Een andere opname,’ zei Yngvesson. ‘Een radio, een tv, ik weet het niet. Een speeltje. De buren.’

   ‘Of hij houdt ons voor de gek,’ zei Winter en hij knikte naar het scherm. ‘Ga maar verder. Het raam.’

   Het akelige raam. Proberen erdoorheen te kijken was net zoiets als halfblind zijn, misschien erger. Je wilde zien, maar dat lukte niet. Er zat een vlies over je ogen dat je niet helder kon krijgen. Waar je niet doorheen kon breken. Mogen zien! Als ik maar mag zien, dan zal ik nooit meer ergens over klagen.

   Hij neemt een risico, dacht Winter. Of hij weet het: er is buiten niets. Het maakt niet uit of we door dat verdomde vlies heen breken. Er is niets.

   Maar er was wel iets. Winter kon de contouren zien. Dat was het ergst. Het was alsof de gordijnen er juist waren opgehangen om ergens op te wijzen, maar niet meer dan dat.

   Ik zal in die kamer staan. Nog even en ik sta daar en dan ruk ik die rommel voor het raam weg en dan zal ik zíén, ik zal alles zien en het zal niet te laat zijn.

 

Gerda Hoffner probeerde iets te horen. Ze was alleen, dat moest haast wel. Ze had zijn voetstappen gehoord, een deur die werd dichtgedaan, nog een deur die werd dichtgedaan, in een ander deel van de woning. Was het de voordeur? Nee. Ze lag op een bed. Haar handen waren achter haar rug vastgebonden. Haar enkels waren vastgebonden. Toen ze haar voeten probeerde te bewegen, werden haar benen naar elkaar toe getrokken. Hij moest een lus aan het bed of de vloer of de muur hebben bevestigd, een soort wurgkoord voor het lichaam. Ze kon niet uit het bed komen. Ze lag op haar zij, in een soort voorovergebogen zijligging. Haar polsen deden zeer, haar schouder ook. Ze had dorst. Hoe zou ze naar het toilet kunnen gaan? Ze wilde er niet aan denken. Ze wilde nergens aan denken. Ze wilde er niet aan denken dat hij nu zou begrijpen dat ze alleen was gekomen, dat ze alleen was, dat ze het tegen niemand had gezegd. Ze was alleen geweest. Ze was een idioot, een eenzame idioot. Dat was waarschijnlijk een van de redenen waarom ze altijd alleen was. Niemand wilde met een idioot omgaan. Het kon besmettelijk zijn als de idioot idioot genoeg was. Zoals zij. Alleen een idioot zou doen wat zij had gedaan. Ze zou er een hoge prijs voor betalen dat ze een idioot was. Die prijs was de dood. De eerste prijs. Een rechtvaardige prijs. Ze zou geen beker krijgen. Ze wilde er niet aan denken, maar het was het enige waar ze aan dacht. De prijsuitreiking. Wanneer die zou plaatsvinden. Hoe die zou plaatsvinden. De reden kon haar niet schelen. Er was geen reden. Hij was gestoord. Voor gekken bestonden er geen redenen. Er bestond alleen een nu. Een nu, een hier. Ik moet zien dat ik hem aan het praten krijg. Het is niet te laat. Hij heeft me nog niet vermoord. Je mag nooit denken dat het te laat is, Gerda. Eisbären Berlin had gescoord toen er nog één seconde te gaan was. Het was een gelijkspel geworden. Vervolgens hadden ze in de verlenging gewonnen. Er is nog altijd een nú, een híér. Ik kan met hem praten. Er is een toekomst. Buiten tikt de tijd nog altijd door. Dat is ook mijn tijd. Die tikt ook voor mij door. Weldra begrijpen ze dat er iets is gebeurd. Wanneer moest ik werken? Hoe laat is het? Wat voor dag is het? Is het al oudjaar? Is dat nu? Is dat voorbij? Als oudjaar voorbij is vinden ze me. Ik moet op nieuwjaarsdag werken. Toch? ’s Avonds. Ik moet ’s avonds werken. Ik zou geen kater hebben, dat wist ik al. Ik heb met Stefan geruild. Hij zou wel een kater hebben, dat wist hij. Nu hoorde ze de deur weer. Het weergalmde alsof het mijlenver weg was, het moest een groot appartement zijn. Er konden niet veel meubels staan. Ze had niet veel gezien. Hij had haar in de hal overvallen. Ze had gezien dat die netjes was. Heel netjes. Hij hield niet van rommel. Hij wilde overal rechte lijnen. Waarom had hij die woningen niet goed opgeruimd? Niet netjes achtergelaten? Nu was er hier en daar wat recht gelegd. Was dat genoeg voor hem? Of werd hij gestoord? Ik zal hem vragen waardoor hij werd gestoord. Waarom heeft hij me nog niet gedood? Werd hij daarbij ook gestoord? Heeft hij me ergens voor nodig? Wil hij me ergens voor gebruiken? Een signaal geven?

   Ze hoorde de deur weer, het klonk nu dichterbij. Er was daarginds nog een deur. Hij liep met de deuren te smijten. Cool. Dat stelt me gerust. Je moordenaar loopt rond en gooit deuren open en dicht. Hij denkt. Hij maakt plannen. Hij is niet echt rustig. Daar moet ik gebruik van maken. Met hem praten, met hem praten, met…

   Achter haar ging de deur open. Dat was de laatste deur. Ze had er drie geteld. De deur ging dicht. Ze hoorde geen voetstappen. Hij was bij de deur blijven staan. Ze kon niet zien. Ze kon alleen een stukje van de kale muur voor zich zien. Ze kon niets zeggen omdat hij een doek over haar mond had gebonden, een soort verbandgaas.

   ‘Ben je wakker?’

   Ze antwoordde niet. Misschien kon ze zolang het lukte net doen alsof ze dood was, bewusteloos.

   ‘Ik weet dat je wakker bent.’

   Waarom vroeg hij het dan? Hij hoefde het niet te vragen. Hij hoefde niets te zeggen. Hij kon weggaan. Ga! Maar ik zou met hem praten. Het is belangrijk om met hem te praten. Maar ik kan toch niet met hem praten? Ik heb dat stomme verbandgaas voor mijn mond.

   Toen zag ze de schaduw op de muur. En ze voelde iets in haar nek, en ze wist dat ze zou sterven. Hij raakte haar achterhoofd aan. Ze deed haar ogen dicht, dicht, haar ogen drongen haar hoofd binnen, dicht!

   Hij haalde het verbandgaas weg.

   Ze proefde gips in haar mond. Ze probeerde te slikken. Ze dacht aan mummies. Ik lig al in het graf, het is tijd voor het balsemen. Ik had die film nooit moeten huren.

   ‘Nu kun je praten,’ zei hij achter haar rug. ‘Nu ben je wakker.’

   ‘Ik ben wakker,’ zei ze. Ze zei het tegen de muur. Die leek vriendelijk, geduldig. Als ze hem moest zien, kon ze waarschijnlijk geen woord uitbrengen.

   ‘Waarschijnlijk lig je niet lekker. Dat spijt me.’

   ‘Wat is het voor dag?’ vroeg ze.

   Hij antwoordde niet. Ze had de indruk dat hij over de vraag nadacht. Of hij de waarheid zou zeggen.

   ‘Wat is het voor jaar?’ vroeg ze.

   ‘Hetzelfde,’ zei hij.

   ‘Is het oudjaar?’

   ‘Wat maakt het uit?’

   ‘Er is een dag verstreken,’ zei ze. ‘Dat maakt uit.’

   ‘Waarom?’

   ‘Ze missen me. Ze zullen weldra hier zijn.’

   ‘Dat denk ik niet.’

   ‘Waar zouden ze anders naartoe gaan?’

   ‘Overal, behalve hier.’ Ze meende dat hij even lachte. Misschien snoof hij ook wel. ‘Hier komt niemand naartoe.’ Een kleine pauze. ‘Hier komt nooit iemand naartoe.’

   ‘Ben je alleen?’

   ‘Nu niet meer.’

   Weer dat gesnuif. Of dat lachje.

   ‘Wat ga je doen als ik hier niet meer ben?’

   Hij antwoordde niet.

   ‘Ik zal hier niet altijd blijven.’

   Het was gevaarlijk. Ze wist dat het gevaarlijk was om dat te zeggen. Het was provocerend. Misschien provocerend op de verkeerde manier. Maar ze leefde nog altijd. Hij was onzeker. Hij kon naar twee verschillende kanten geprovoceerd worden.

   ‘Ik vind iemand anders,’ zei hij.

   ‘Nee. Je zult niemand anders vinden. Zo simpel is het niet. Ik ben de enige die je hebt.’

   ‘Wat bedoel je daarmee?’

   ‘Ik kan je helpen.’

   ‘Heb je jezelf gezien?’

   ‘Hè?’

   ‘Je kunt jezelf niet zien liggen. Je zou jezelf moeten zien. Dan zou je begrijpen dat je niemand kunt helpen.’

   ‘Waarom heb je de meisjes vermoord?’

   ‘De meisjes?’

   ‘De vrouwen? Die twee vrouwen. Waarom heb je ze vermoord?’

   ‘Wie heeft gezegd dat ik dat heb gedaan?’

   ‘Niemand. Niemand heeft gezegd dat jij het was. Maar er is niemand anders. We kunnen erover praten. Jij kunt erover praten.’

   ‘Er valt niets te bepraten. Helemaal niets.’

   ‘Waarom heb je opgeruimd? Naderhand? Waarom heb je opgeruimd?’

   ‘Ik heb niet opgeruimd. Wie heeft dat gezegd? Wie heeft gezegd dat ik heb opge… opgeruimd?’

   Hij klonk nu opgewonden. Hij stond ergens bij de deur, zijn stem klonk afgelegen, alsof hij weer op weg naar buiten was geweest. God, hij was zich er niet van bewust! Het wás dwangmatig. Hij maakte het een beetje netjes. Hij zou misschien alles hebben opgeruimd als hij niet was gestoord. Of hij was gewoon weggegaan. Naar zijn eigen appartement. Het was niet ver. Het was ook niet ver van de Götabergsgatan. En toch was het heel ver weg. Ze kon net zo goed in een ander land liggen, in een ander werelddeel. Wie zou eraan denken hier te zoeken? Johnny Jakker was haar enige hoop, en hij was te onnozel. Hij zou dit niet in verband brengen met kerstavond, toen ze hier langsreden, de man die uit de portiek kwam, die ze later opnieuw zagen, in het centrum en zelfs toen hij weer door de portiekdeur naar binnen ging. Ze had niets gezegd. Johnny zou het verband niet leggen. Of het zou meerdere dagen duren. Zij had niet meerdere dagen. Misschien had ze alleen vandaag.

   ‘Kende je ze?’ vroeg ze. ‘Kende je de vrouwen?’

   ‘Ik heb niet opgeruimd! Wie heeft gezegd dat ik heb opgeruimd?!’

   ‘Dat leek zo,’ zei ze. Voorzichtig nu. ‘Het zag er netjes uit.’

   ‘Ha! Ja, dat kun je zeggen als je dat wilt. Jij bent er niet geweest! Je weet niet hoe het eruitzag!’

   ‘Nee.’

   ‘Je weet het niet.’

   Zijn stem galmde nu luid, alsof hij een megafoon had waar zijn stem uit kwam stuiteren om vervolgens de kale kamer rond te gaan. Alles was kaal, alles wat ze kon zien. Dat is beter. Dan hoef je niets op te ruimen. Alleen een kale vloer, en dit bed dat misschien alleen voor martelingen werd gebruikt. Ze zag geen lakens. Ze lag op een kale matras. Hoe zou hij haar kunnen ruimen? Ze was groot. Ze was zwaar, in elk geval voor hem. Hij had niet zo groot geleken toen ze hem vanuit de surveillancewagen had gezien. Hij kon haar niet zomaar in een afvalzak stoppen en met haar wegwandelen. Maar misschien was dat zijn plan ook niet. Misschien had hij heel andere plannen. Ze kon op een andere manier verdwijnen. Ze wist dat dat kon gebeuren. Ze had over dat soort dingen gelezen. Ze had films gezien. Hierna zou ze nooit meer lezen of een film kijken. Nooit meer nieuwsgierig zijn. Ze zou nog maar één ding wensen: dat ze nog even mocht blijven leven. En dat was op dit moment ook haar enige wens. Maar dat was te veel gevraagd. Het was een te grote wens. Dat snapte zelfs een kind.

   Ze voelde een verschrikkelijke pijn in haar rug.

   Ze had geprobeerd te bewegen.

   ‘Au!’

   ‘Probeer niet te bewegen.’

   ‘Het… Het doet pijn.’

   ‘Alleen als je beweegt.’

   ‘Hoe lang moet ik hier liggen?’

   ‘Niet zo lang meer.’

   ‘Wat ga je met me doen?’

   ‘Waarom ben je hierheen gekomen?’

   Zijn stem had iets verwijtends. Het was niet zijn schuld. Niets was zijn schuld. Waarom moest zij ook zo verdomd nieuwsgierig zijn? Waarom kon ze zich niet met haar eigen zaken bemoeien? En hem zijn dingen laten doen. In het verwijt lag ook het antwoord op haar vraag besloten. Ze was uit eigen beweging in de strop gelopen.

   ‘Je had niets te doen,’ hoorde ze zijn stem. Die klonk nu rustiger. Alsof hij tot een besluit was gekomen.

   ‘Laat me gaan,’ zei ze.

   ‘Je bent alleen,’ zei hij.

   ‘Nee.’

   ‘Je woont alleen.’

   ‘Je weet niets van me.’

   ‘Je hebt niemand tegen wie je kunt praten. En je hebt niemand gezegd dat je hierheen zou gaan.’

   ‘Ze… zullen het begrijpen.’

   Ze probeerde heel stil te blijven liggen. Het koord was nog strakker getrokken. Het was heel gevaarlijk om te bewegen. Misschien wilde hij dat ze bewoog. Dan hoefde hij niets meer te doen. Ze zou het zelf doen.

   ‘Ze begrijpen het niet,’ zei hij. ‘Ik heb geprobeerd het ze te laten begrijpen. Maar ze begrijpen het niet.’

   ‘Ze? Wie?’

   ‘Dat maakt niet uit. Niemand zal het begrijpen. Niemand heeft het ooit begrepen. Het maakt niet uit wat ik doe.’

   Hoorde ze een soort zelfmedelijden in zijn stem? Een verdriet? Wat was het? Waar had hij het over? Iets wat hij had meegemaakt? Als ze…

   ‘Ik moet nu weg.’

   ‘Wacht!’

   Maar ze hoorde de deur dichtgaan. Zijn voetstappen die zich verwijderden. Nog een deur die open- en dichtging. Een afgrijselijke echo. Het was alsof de deuren van haar leven dichtgingen, een voor een. Nu was er geen meer. Het bonkte daarginds niet meer. De echo was weggestorven. Ze lag heel stil. Ze probeerde te denken. Ze wilde niet denken. Ze luisterde. Ze wilde niet luisteren. Ze hoorde nu een geluid, het kwam van achter haar rug. Een signaal. Een plotseling licht werd op de muur voor haar weerspiegeld. Er moest een raam achter haar zitten. Een zwakke lichtbundel bewoog over de muur, alsof iemand met een zaklamp naar binnen scheen. Ja! Schijn! Schijn! Ze hoorde het geluid weer. Het was een deuntje. Ze had het duizenden keren gehoord, natuurlijk, net als iedereen in dit land. Ze had de blauwe bestelauto heel vaak op de Donsögatan in Sandarna zien stoppen. De kinderen die kwamen aanhollen. Eén keer was ze er zelf naartoe gestoven. Ze was blij geweest, alsof ze weer kind was.

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml